Terwijl de zon langzaam zakte, wachtte de zwartgeblakerde kwelder boven Den Andel op de nacht. Groepen meeuwen streken neer op de geschroeide velden en startten hun eeuwige praat. De maan, bijna vol, gaf het geschonden land een zilveren glans. Hier en daar dwarrelde een sliertje rook uit de grond. Kuilen en kleine kraters ontsierden het aangeslibde land.
Een oude vrouw met lang grijs haar zat geknield op de kwelder, de armen wijd omhoog geheven. Op haar handen zaten zwarte vegen. Een oud litteken liep van rechts naar links over haar voorhoofd. Ze prevelde woorden, kort en lang, lang en kort, die na enige tijd in cadans kwamen om uiteindelijk te verdwijnen in een hartverscheurende zang.
De grond bewoog. Heel kort – een trilling.
Bovenop de zeedijk keken zeven wolven zachtjes jankend naar de oude vrouw. Ze hadden geen aandacht voor de schapen die een meter of tien van hen verwijderd roerloos naar de grond staarden.
Hoog in de lucht vlogen een arend en een vale gier, in cirkels van oneindigheid.